De interest is de prijs die de kredietnemer aan de kredietgever betaalt om gedurende een bepaalde periode over een geldbedrag te mogen beschikken. Meestal wordt de interest uitgedrukt in een jaarlijks procent. De interest bestaat uit vier componenten die instaan voor de vergoeding van de kosten van de bank en voor de vergoeding van de aandeelhouders.
Om geld te kunnen uitlenen, moet de bank de nodige middelen daarvoor vinden. In de eerste plaats gaat ze hiernaar op zoek bij de deposanten/spaarders. De basisfunctie van de bank is immers het omzetten van spaargelden naar kredieten op korte en lange termijn. Dit heeft een kostenplaatje want de bank betaalt de deposanten/spaarder interesten op het geld dat ze sparen en ook het verschil in looptijden vormt een uitdaging (cf. renterisico). Daarnaast kan ze de nodige middelen vinden op de kapitaalmarkt (bvb. uitgifte van obligaties),op de interbancaire markt (lenen bij andere banken) of bij de centrale bank. De bank moet telkens interest betalen. Ook het eigen vermogen telt mee als middelenbron om krediet te kunnen verstrekken (cf. vergoeding van het eigen vermogen).
Kredietrisico: Er zal altijd een – gelukkig beperkt – deel van de kredieten zijn dat nooit wordt terugbetaald. Een deel van de interest dient dan ook om kredietverliezen op te vangen. Om het kredietrisico te verkleinen screent en evalueert de bank het kredietdossier (cf. administratieve kosten). Bij ondernemingskredieten zal de bank kijken naar de zakelijke perspectieven en de aanwezigheid van voldoende eigen vermogen. Bijkomend en indien nodig kan de bank waarborgen vragen, hetgeen voor de bank vaak aanzienlijke administratieve kosten met zich meebrengt.
Renterisico: De bankier moet ook rekening houden met de soms bruuske en onverwachte wijziging van de rentetarieven. Deposito’s worden meestal op korte of middellange termijn ontleent, kredieten worden doorgaans voor langere termijn toegekend. De verhouding tussen de rente die klanten op hun rekening betaald krijgen, en de interesten op leningen die een bank krijgt, is dus onderhevig aan schommelingen en houdt daarom een risico in. De kunde van het bankieren bestaat erin te zorgen voor een juist evenwicht tussen de duurtijd van de ontvangen deposito’s en die van de toegekende kredieten. Bovendien moeten de renterisico’s afdoende worden ingedekt, onder meer via termijnverrichtingen en gebruik van derivaten.
Wisselrisico: een bankier moet rekening houden met het risico van waardeverandering als gevolg van de wisselkoersschommelingen. Dat risico is er dus alleen bij kredietverlening in vreemde valuta’s, en bij omzetting van middelen naar andere valuta’s. De bankier heeft dan ook een aantal financiële instrumenten ontwikkeld om zich tegen het wisselrisico in te dekken (swaps, termijnverrichtingen, …).
Liquiditeitsrisico: een bankier moet in staat zijn de door hem bijeengebrachte deposito’s terug te betalen. Hij kan echter worden geconfronteerd met het risico van een tekort aan liquide middelen wanneer bvb. deposanten in grote aantallen hun geld komen opvragen (Griekse ‘bankrun’). Het is de bedoeling dat instellingen niet meteen in de problemen komen wanneer er een tekort aan liquide middelen opduikt. Om dit te verzekeren werden twee ratio’s ingevoerd die de liquiditeit van banken moeten vrijwaren.
Vooreerst is er de Liquidity Coverage Ratio (LCR). Die bepaalt dat een financiële instelling op elk moment minstens evenveel liquide middelen van hoge kwaliteit in voorraad moet hebben als de netto cash outflows die voorzien zijn voor de komende 30 dagen.
Daarnaast is er de Net Stable Funding Ratio (NSFR). De NSFR is een maatstaf die de financiering van de banken beter in lijn probeert te brengen met de looptijden van hun activa (onder meer de kredieten die ze uitschrijven of de obligaties die ze op de balans hebben). De NSFR probeert banken te stimuleren om voldoende stabiele financiering aan te houden en op die manier hun stabiliteit te verhogen en hun renterisico te verlagen.
Aan de toekenning van een krediet zijn bepaalde administratieve kosten verbonden voor het onderzoek van het dossier en de begeleiding van het krediet. Die kosten staan niet in verhouding tot het kredietbedrag. Hoe kleiner het bedrag van het krediet, hoe groter het deel van interest dat die kosten moet dekken. Overigens moeten niet alleen de directe kredietkosten worden gedekt, maar ook de werkingskosten van de bank (bv. de kosten van het distributienet, van het personeel, enz.), tot en met de fiscale lasten (denk bv. aan mogelijk effect van de bankentaks) en andere heffingen.
Zoals hierboven uiteengezet, is een deel van de interest normaal bedoeld om de bank in staat te stellen de verliezen op te vangen die het gevolg zijn van de insolventie van de schuldenaars. In bepaalde uitzonderlijke gevallen kunnen er echter onvoorziene verliezen op het krediet optreden. Om daaraan het hoofd te kunnen bieden, moet de bank over eigen kapitaal of eigen vermogen beschikken, m.a.w. geld dat door de aandeelhouders wordt aangebracht.
Hoeveel eigen vermogen een bank minimaal moet aanhouden wordt bepaald door de regelgever.
Langs de ene kant heeft dit een opwaarts effect op de rentezetting. Dit eigen vermogen heeft immers een prijskaartje, want de aandeelhouders die het eigen vermogen inbrengen moeten worden vergoed. Maar langs de andere kant heeft dit ook een neerwaarts effect op de rentezetting want banken met een stevige eigen-vermogenspositie hebben een hogere kredietwaardigheid, en kunnen goedkoper middelen aantrekken op de financiële markten (cf. prijs van het geld).